Skip to main content

Deze Spaanse werkwoorden hebben een klinkerwissel

Als je standaard / regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd kunt vervoegen, is de volgende stap: onregelmatige werkwoorden, oftewel – die werkwoorden die niet standaard zijn. Daarvan zijn er verschillende en in dit artikel wil ik in elk geval één categorie met je delen, namelijk de werkwoorden met een klinkerwissel, of in het Spaans un cambio vocálico.

Podcast over de klinkerwissel

Ik nam er ook een podcast over op, waarin ik aan de hand van het werkwoord poder (kunnen / mogen) uitleg hoe dat in de praktijk eruit ziet. Je kunt de aflevering hieronder beluisteren.

Overzicht veelvoorkomende Spaanse werkwoorden met een klinkerwissel

In het Spaans zijn er veel werkwoorden waarbij de klinker in de stam verandert in bepaalde vormen van de tegenwoordige tijd. Dit gebeurt bij bijna alle personen, behalve bij nosotros en vosotros.

—– De stamklinker verandert steeds alleen in de beklemtoonde lettergreep. —–

Hieronder vind je een overzicht van veelgebruikte werkwoorden met klinkerwisseling, ingedeeld per type wissel, mét betekenis en voorbeeldzinnen.

Tip: Pak een aantekeningenschrift erbij en probeer bij elk werkwoord zelf ook één of meerdere zinnen op te schrijven.


1. O → UE

De o in de stam verandert in ue.

poder – kunnen, mogen

yo puedo
puedes
él/ella/usted puede
nosotros/as podemos
vosotros/as podéis
ellos/ellas/ustedes pueden

Voorbeeld:

  • ¿Puedes ayudarme, por favor? – Kun je me helpen, alsjeblieft?

  • Hoy no puedo salir. – Vandaag kan ik niet uitgaan.

Welke zinnen kun jij maken met poder?


soler – gewoon zijn om te… / meestal doen

yo suelo
sueles
él/ella/usted suele
nosotros/as solemos
vosotros/as soléis
ellos/ellas/ustedes suelen

Voorbeeld:

  • En verano suelo ir a la playa. – In de zomer ga ik meestal naar het strand.

 


volver – terugkomen, teruggaan

yo vuelvo
vuelves
él/ella/usted vuelve
nosotros/as volvemos
vosotros/as volvéis
ellos/ellas/ustedes vuelven

Voorbeeld:

  • Mañana vuelvo a casa. – Morgen kom ik weer thuis.

 


encontrar – vinden, tegenkomen

yo encuentro
encuentras
él/ella/usted encuentra
nosotros/as encontramos
vosotros/as encontráis
ellos/ellas/ustedes encuentran

Voorbeeld:

  • No encuentro mis llaves. – Ik kan mijn sleutels niet vinden.

 


dormir – slapen

yo duermo
duermes
él/ella/usted duerme
nosotros/as dormimos
vosotros/as dormís
ellos/ellas/ustedes duermen

Voorbeeld:

  • Normalmente no duermo mucho. – Normaal gesproken slaap ik niet veel.

 


2. E → IE

De e in de stam verandert in ie.

empezar – beginnen

yo empiezo
empiezas
él/ella/usted empieza
nosotros/as empezamos
vosotros/as empezáis
ellos/ellas/ustedes empiezan

Voorbeeld:

  • La clase empieza a las diez. – De les begint om tien uur.

 


encender – aansteken, aandoen

yo enciendo
enciendes
él/ella/usted enciende
nosotros/as encendemos
vosotros/as encendéis
ellos/ellas/ustedes encienden

Voorbeeld:

  • Enciendo la luz porque está oscuro. – Ik doe het licht aan omdat het donker is.

 


sentir – voelen

yo siento
sientes
él/ella/usted siente
nosotros/as sentimos
vosotros/as sentís
ellos/ellas/ustedes sienten

Voorbeeld:

  • Siento frío. – Ik heb het koud.

 


cerrar – sluiten

yo cierro
cierras
él/ella/usted cierra
nosotros/as cerramos
vosotros/as cerráis
ellos/ellas/ustedes cierran

Voorbeeld:

  • ¿Cierras la puerta, por favor? – Doe je de deur dicht, alsjeblieft?

 


preferir – liever hebben, prefereren

yo prefiero
prefieres
él/ella/usted prefiere
nosotros/as preferimos
vosotros/as preferís
ellos/ellas/ustedes prefieren

Voorbeeld:

  • Prefiero el té al café. – Ik heb liever thee dan koffie.

 


3. U → UE

Deze wissel komt minder vaak voor – alleen bij het werkwoord jugar.

jugar – spelen

yo juego
juegas
él/ella/usted juega
nosotros/as jugamos
vosotros/as jugáis
ellos/ellas/ustedes juegan

Voorbeeld:

  • Los niños juegan en el parque. – De kinderen spelen in het park.

 


4. E → I

De e in de stam verandert in i.

pedir – vragen (om iets), bestellen

yo pido
pides
él/ella/usted pide
nosotros/as pedimos
vosotros/as pedís
ellos/ellas/ustedes piden

Voorbeeld:

  • Pido un café con leche. – Ik bestel een koffie met melk.

 


vestirse – zich aankleden

(me) visto
(te) vistes
(se) viste
(nos) vestimos
(os) vestís
(se) visten

Voorbeeld:

  • Me visto rápido por la mañana. – Ik kleed me ’s ochtends snel aan.

 


💡 Tip: Maak zelf ook zinnen met deze werkwoorden. Hoe meer context je erbij bedenkt, hoe beter je ze onthoudt!


Meer leren?

Wil je vaker oefenen met Spaans uit het dagelijks leven, in je eigen tempo en met duidelijke uitleg? Kijk dan hier voor mijn online cursussen Spaans of probeer Club de Español twee weken gratis uit. In de Club wisselen we woordenschat, spreken in de praktijk en oefenen met onderwerpen zoals deze wekelijks af.

Probeer Club de Español nu 2 weken gratis uit!

👉 Klik hier om gratis mee te doen